***************************************************** * GENERATED FILE, DO NOT EDIT * * THIS IS NO SOURCE FILE, BUT RESULT OF COMPILATION * ***************************************************** This file was generated by po4a(7). Do not store it (in VCS, for example), but store the PO file used as source file by po4a-translate. In fact, consider this as a binary, and the PO file as a regular .c file: If the PO get lost, keeping this translation up-to-date will be harder. =encoding UTF-8 =head1 NAAM deb-src-symbols - Uitgebreid sjabloonbestand van Debian voor gedeelde bibliotheken =head1 OVERZICHT BIB<.symbols.>I, BI, BIB<.symbols>, B =head1 BESCHRIJVING De symboolbestand-sjablonen worden geleverd met Debian bronpakketten en de indeling ervan is een superverzameling van de symboolbestanden, geleverd in binaire pakketten, zie L. =head2 Commentaar Commentaar wordt ondersteund in sjabloonsymboolbestanden. Elke regel met ‘#’ als eerste teken is een commentaarregel, behalve als die regel begint met ‘#include’ (zie het onderdeel over L). Regels die beginnen met ‘#MISSING:’ zijn een bijzondere vorm van commentaar waarin symbolen die verdwenen zijn, gedocumenteerd worden. =head2 Substitutie van #PACKAGE# gebruiken In enkele zeldzame gevallen verschilt de naam van de bibliotheek naargelang de architectuur. Om de naam van het pakket niet rechtstreeks in het symboolbestand te moeten inschrijven, kunt u gebruik maken van de marker I<#PACKAGE#>. Die zal tijdens de installatie van de symboolbestanden vervangen worden door de echte pakketnaam. In tegenstelling tot de marker I<#MINVER#>, zal I<#PACKAGE#> nooit te vinden zijn in een symboolbestand binnenin een binair pakket. =head2 Symbooltags gebruiken Het gebruik van symbooltags is nuttig om symbolen te markeren die op een of andere manier bijzonder zijn. Aan elk symbool kan een arbitrair aantal tags gekoppeld worden. Hoewel alle tags ontleed en opgeslagen worden, worden slechts een aantal ervan herkend door B. Ze lokken een speciale behandeling van de symbolen uit. Zie het onderdeel L voor een voorstelling van deze tags. Tags worden vlak voor de symboolnaam opgegeven (tussenin mag er geen witruimte zijn). Een opgave begint steeds met het openen van een haakje B<(> en eindigt met het sluiten ervan B<)> en moet minstens één tag bevatten. Meerdere tags worden onderling gescheiden door een B<|>-teken. Elke tag kan een facultatieve waarde hebben die van de naam van de tag gescheiden wordt door het teken B<=>. Namen van tags en waarden kunnen arbitraire tekenreeksen zijn, behalve dat zij niet de speciale tekens B<)> B<|> B<=> mogen bevatten. De symboolnaam die na een tagopgave komt kan facultatief tussen aanhalingstekens geplaatst worden, ofwel met B<'> of met B<">, waardoor hij witruimte mag bevatten. Evenwel, indien er voor het symbool geen tags opgegeven werden, zullen de aanhalingstekens behandeld worden als onderdeel van de naam van het symbool die eindigt bij de eerste spatie. (tag1=ik werd gemarkeerd|tagnaam met spatie)"getagd aangehaald symbool"@Base 1.0 (optioneel)getagd_niet-aangehaald_symbool@Base 1.0 1 niet-getagd_symbool@Base 1.0 Het eerste symbool in het voorbeeld werd I genoemd en heeft twee tags: I met als waarde I en I die geen waarde heeft. Het tweede symbool met als naam I werd enkel gemarkeerd met de tag die I als naam heeft. Het laatste symbool is een voorbeeld van een normaal niet-getagd symbool. Aangezien symbooltags een uitbreiding zijn van het L-systeem, kunnen zij enkel deel uitmaken van de symboolbestanden die in broncodepakketten gebruikt worden (die bestanden moeten dan gezien worden als sjablonen die gebruikt worden om de symboolbestanden te bouwen die in de binaire pakketten zitten). Indien B aangeroepen wordt zonder de optie B<-t> zal het symboolbestanden produceren die compatibel zijn met het L-systeem: er gebeurt een volledige verwerking van de symbolen in overeenstemming met de vereisten van hun standaardtags en de uitvoer wordt ontdaan van alle tags. In sjabloonmodus (B<-t>) daarentegen blijven in de uitvoer alle symbolen en hun tags (zowel de standaardtags als de niet-gekende) behouden en worden ze in hun originele vorm neergeschreven zoals ze geladen werden. =head2 Standaard symbooltags =over =item B Een symbool dat als optional (facultatief) gemarkeerd is, kan om het even wanneer uit de bibliotheek verdwijnen en dat feit zal nooit een mislukking van B tot gevolg hebben. Nochtans zullen verdwenen facultatieve symbolen permanent als MISSING (ontbrekend) aangegeven worden in de diff (weergave van de veranderingen) bij elke nieuwe pakketrevisie. Dit gedrag dient als een geheugensteuntje voor de pakketbeheerder dat een dergelijk symbool verwijderd moet worden uit het symboolbestand of terug toegevoegd aan de bibliotheek. Indien een facultatief symbool dat eerder als MISSING opgetekend stond in een volgende revisie plots opnieuw opduikt, zal het terug opgewaardeerd worden naar de status “existing” (bestaand) zonder wijziging van zijn minimumversie. Deze tag is nuttig voor private symbolen waarvan de verdwijning geen ABI-breuk veroorzaakt. De meeste van de C++-sjabloon-instantiaties vallen bijvoorbeeld onder deze categorie. Zoals elke andere tag kan ook deze een arbitraire waarde hebben: die kan gebruikt worden om aan te geven waarom het symbool als facultatief beschouwd wordt. =item BI =item BI =item BI Deze tags laten iemand toe om de set architecturen waarvoor het symbool verondersteld wordt te bestaan, te beperken. De tags B en B worden sinds dpkg 1.18.0 ondersteund. Als de symbolenlijst bijgewerkt wordt met de symbolen die in de bibliotheek gevonden worden, worden alle architectuurspecifieke symbolen die van geen belang zijn voor de huidige hostarchitectuur, behandeld alsof ze niet bestaan. Indien een architectuurspecifiek symbool dat betrekking heeft op de huidige hostarchitectuur, ontbreekt in de bibliotheek, zijn de normale procedures die gelden voor ontbrekende symbolen, van toepassing en dit kan het mislukken van B tot gevolg hebben. Anderzijds, indien het architectuurspecifieke symbool aangetroffen wordt als het er niet verondersteld wordt te zijn (omdat de huidige hostarchitectuur niet vermeld wordt in de tag of niet overeenkomt met de endianness of de bits), dan wordt het architectuurneutraal gemaakt (d.w.z. dat de tags arch, arch-bits en arch-endian weggelaten worden en het symbool omwille van deze verandering in de diff (weergave van de veranderingen) opgenomen zal worden), maar het wordt niet als nieuw beschouwd. Als in de standaardmodus (niet-sjabloonmodus) gewerkt wordt, worden van de architectuurspecifieke symbolen enkel die in het symboolbestand opgeschreven die overeenkomen met de huidige hostarchitectuur. Als daarentegen in de sjabloonmodus gewerkt wordt, worden steeds alle architectuurspecifieke symbolen (ook die voor vreemde architecturen) opgeschreven in het symboolbestand. De indeling voor de I is dezelfde als die welke gebruikt wordt voor het veld B van I (behalve de omsluitende vierkante haakjes []). Met het eerste symbool uit de onderstaande lijst zal bijvoorbeeld enkel rekening gehouden worden bij de architecturen alpha, any-amd64 en ia64, met het tweede enkel op linux-architecturen en met het derde overal behalve op armel. (arch=alpha any-amd64 ia64)64bits_specifiek_symbool@Base 1.0 (arch=linux-any)linux_specifiek_symbool@Base 1.0 (arch=!armel)symbool_dat_armel_niet_heeft@Base 1.0 De waarde van I is ofwel B<32> of B<64>. (arch-bits=32)32bits_specifiek_symbool@Base 1.0 (arch-bits=64)64bits_specifiek_symbool@Base 1.0 De waarde van I is ofwel B of B. (arch-endian=little)little_endian_specifiek_symbool@Base 1.0 (arch-endian=big)big_endian_specifiek_symbool@Base 1.0 Meerdere beperkingen kunnen aaneengeregen worden. (arch-bits=32|arch-endian=little)32bit_le_symbool@Base 1.0 =item B dpkg-gensymbols hanteert een lijst van interne symbolen die niet zouden mogen voorkomen in symboolbestanden omdat ze gewoonlijk slechts een neveneffect zijn van details in de wijze waarop de gereedschapsketen (toolchain) geïmplementeerd wordt. Indien u om een of andere reden echt wilt dat een van deze symbolen opgenomen wordt in het symboolbestand, moet u het symbool markeren met de tag B. Dit kan nodig zijn voor sommige gereedschapsketenbibliotheken van lagere orde zoals “libgcc”. =item B Een verouderde alias voor B (sinds dpkg 1.20.1, ondersteund sinds dpkg 1.15.3). =item B Geeft een I-symboolpatroon aan. Zie hierna in de subsectie L. =item B Geeft een I (symboolversie) symboolpatroon aan. Zie hierna in de subsectie L. =item B Geeft een I-symboolpatroon aan. Zie hierna in de subsectie L. =back =head2 Het gebruik van symboolpatronen Anders dan een standaardbeschrijving van een symbool, kan een patroon meerdere echte symbolen uit de bibliotheek dekken. B zal proberen om elk patroon te vergelijken met elk reëel symbool waarvoor in het symboolbestand I specifiek symbooltegenhanger gedefinieerd werd. Telkens wanneer een eerste overeenkomst met een patroon gevonden wordt, worden alle tags en eigenschappen ervan gebruikt als basisspecificatie voor het symbool. Indien er met geen enkel patroon een overeenkomst gevonden wordt, zal het symbool als nieuw beschouwd worden. Een patroon wordt als verloren beschouwd als het met geen enkel symbool uit de bibliotheek overeenkomt. Standaard zal dit onder B<-c1> of een hoger niveau een mislukking van B uitlokken. Indien een dergelijke mislukking echter onwenselijk is, kan het patroon gemarkeerd worden met de tag I. Als het patroon in dat geval geen overeenkomst oplevert, zal het enkel in de diff (weergave van de wijzigingen) als MISSING (ontbrekend) vermeld worden. Zoals elk ander symbool kan ook een patroon beperkt worden tot specifieke architecturen met de tag I. Raadpleeg het onderdeel L hierboven voor meer informatie. Patronen vormen een uitbreiding van het L-systeem en zijn daarom enkel geldig in symboolbestand-sjablonen. De syntaxis voor het opgeven van patronen verschilt niet van die voor een specifiek symbool. Het onderdeel symboolnaam van de specificatie fungeert echter als een expressie die vergeleken wordt met I van het echte symbool. Om het onderscheid te maken tussen verschillende types patronen, wordt een patroon doorgaans gemarkeerd met een speciale tag. Op dit ogenblik ondersteunt B drie fundamentele patroontypes: =over =item B Dit patroon wordt met de tag I aangeduid. Het zoekt enkel een overeenkomst met C++-symbolen aan de hand van hun ontwarde (demangled) symboolnaam (zoals die weergegeven wordt door het hulpprogramma L). Dit patroon is zeer handig om symbolen te vinden waarvan de verhaspelde naam op verschillende architecturen anders kan zijn, terwijl hun ontwarde naam gelijk blijft. Een groep van dergelijke symbolen is I die architectuurspecifieke geheugenplaatsen ingebed hebben in hun verhaspelde naam. Een courant voorkomend voorbeeld hiervan is een virtuele destructor die onder een diamantovererving een niet-virtueel thunk-symbool nodig heeft. Bijvoorbeeld, zelfs als _ZThn8_N3NSB6ClassDD1Ev@Base op 32-bits-architecturen wellicht _ZThn16_N3NSB6ClassDD1Ev@Base zal zijn op 64-bits-architecturen, kunnen zij met één enkel I-patroon aangeduid worden: libdummy.so.1 libdummy1 #MINVER# [...] (c++)"non-virtual thunk to NSB::ClassD::~ClassD()@Base" 1.0 [...] De bovenstaande ontwarde naam kan verkregen worden door het volgende commando uit te voeren: $ echo '_ZThn8_N3NSB6ClassDD1Ev@Base' | c++filt Merk op dat een verhaspelde naam per definitie uniek is in de bibliotheek, maar dat dit niet noodzakelijk het geval is voor ontwarde namen. Een aantal verschillende echte symbolen kan dezelfde ontwarde naam hebben. Dat is bijvoorbeeld het geval met niet-virtuele thunk-symbolen in complexe overervingsconfiguraties of met de meeste constructors en destructors (vermits g++ voor hen doorgaans twee echte symbolen genereert). Vermits deze collisies zich op het ABI-niveau voordoen, verminderen zij evenwel niet de kwaliteit van het symboolbestand. =item B Dit patroon wordt door de tag I aangegeven. Goed onderhouden bibliotheken hebben symbolen met versienummers, waarbij elke versie overeenkomt met de toeleveraarsversie waar het symbool toegevoegd werd. Indien dat het geval is, kunt u een I-patroon gebruiken om eventuele symbolen aan te duiden die gekoppeld zijn aan de specifieke versie. Bijvoorbeeld: libc.so.6 libc6 #MINVER# (symver)GLIBC_2.0 2.0 [...] (symver)GLIBC_2.7 2.7 access@GLIBC_2.0 2.2 Alle symbolen die horen bij de versies GLIBC_2.0 en GLIBC_2.7 zullen resulteren in de respectieve minimale versies 2.0 en 2.7, met uitzondering van het symbool access@GLIBC_2.0. Dit laatste zal resulteren in een minimale vereiste van libc6 versie 2.2 en dit ondanks het feit dat het valt binnen het bereik van het patroon "(symver)GLIBC_2.0". De reden hiervoor is dat specifieke symbolen voorrang hebben op patronen. Merk op dat hoewel patronen met jokertekens volgens de oude stijl (in het veld symboolnaam aangegeven door "*@version") nog steeds ondersteund worden, zij vervangen werden door een syntaxis volgens de nieuwe stijl "(symver|optional)version". Als hetzelfde effect gewenst wordt moet bijvoorbeeld "*@GLIBC_2.0 2.0" geschreven worden als "(symver|optional)GLIBC_2.0 2.0". =item B Patronen in de vorm van reguliere expressies worden aangegeven met de tag I. Zij zoeken naar een overeenkomst met de in het veld symboolnaam vermelde perl reguliere expressie. Een reguliere expressie wordt als zodanig vergeleken. Daarom mag u niet vergeten ze te laten beginnen met het teken I<^>. Anders kan ze een overeenkomst opleveren met om het even welk deel van de tekenreeks I van het echte symbool. Bijvoorbeeld: libdummy.so.1 libdummy1 #MINVER# (regex)"^mystack_.*@Base$" 1.0 (regex|optional)"private" 1.0 Symbolen zoals "mystack_new@Base", "mystack_push@Base", "mystack_pop@Base" enz. zullen door het eerste patroon gevonden worden, terwijl dat voor "ng_mystack_new@Base" niet het geval zou zijn. Het tweede patroon zal een overeenkomst opleveren met alle symbolen die in hun naam de tekenreeks "private" hebben en de gevonden symbolen zullen de tag I overerven van het patroon. =back De hierboven vermelde basispatronen kunnen met elkaar gecombineerd worden als dat zinvol is. In dat geval worden zij verwerkt in de volgorde waarin de tags opgegeven werden. Bijvoorbeeld, beide onderstaande patronen: (c++|regex)"^NSA::ClassA::Private::privmethod\d\(int\)@Base" 1.0 (regex|c++)N3NSA6ClassA7Private11privmethod\dEi@Base 1.0 zullen de symbolen "_ZN3NSA6ClassA7Private11privmethod1Ei@Base" en "_ZN3NSA6ClassA7Private11privmethod2Ei@Base" vinden. Bij het vergelijken met het eerste patroon wordt het rauwe symbool eerst ontward als een C++-symbool en vervolgens wordt de ontwarde naam vergeleken met de reguliere expressie. Bij het vergelijken met het tweede patroon daarentegen, wordt de reguliere expressie vergeleken met de rauwe symboolnaam en vervolgens wordt nagegaan of het een C++-symbool is door het te proberen ontwarren. Als een basispatroon een mislukking oplevert, betekent dit het mislukken van het hele patroon. Om die reden zal "__N3NSA6ClassA7Private11privmethod\dEi@Base" bijvoorbeeld met geen van beide patronen een overeenkomst opleveren, aangezien het geen geldig C++-symbool is. Over het algemeen genomen kunnen alle patronen in twee groepen onderverdeeld worden: aliassen (basale I- en I-patronen) en generieke patronen (I, alle combinaties van meerdere basale patronen). Het vergelijken met basale patronen van het alias-type verloopt snel (O(1)), terwijl dat bij generieke patronen voor elk symbool O(N) is (waarbij N het aantal generieke patronen is). Daarom wordt aangeraden om geen overdadig gebruik te maken van generieke patronen. Indien meerdere patronen een overeenkomst opleveren met hetzelfde echte symbool, krijgen aliassen (eerst I, dan I) de voorkeur boven generieke patronen. Generieke patronen worden vergeleken in de volgorde waarin zij aangetroffen worden in het symboolbestand-sjabloon tot er een eerste succes volgt. Merk nochtans op dat het manueel herordenen van items uit het sjabloonbestand niet aangeraden wordt, aangezien B diffs (weergave van de veranderingen) genereert op basis van de alfanumerieke volgorde van hun namen. =head2 Het gebruik van includes Als de set van geëxporteerde symbolen onderling verschilt tussen verschillende architecturen, kan het inefficiënt worden om één enkel symboolbestand te gebruiken. In die gevallen kan een include-opdracht op een aantal wijzen nuttig blijken: =over =item * U kunt het gemeenschappelijke gedeelte afsplitsen in een extern bestand en dat bestand opnemen in uw bestand I.symbols.I met behulp van een include-opdracht op de volgende manier: #include "I.symbols.common" =item * Net zoals om het even welk symbool kan ook een include-opdracht tags krijgen: (tag|...|tagN)#include "in-te-voegen-bestand" Als gevolg daarvan zal er standaard van uitgegaan worden dat alle symbolen die uit I opgenomen worden, gemarkeerd zijn met I ... I. U kunt van deze functionaliteit gebruik maken om een gemeenschappelijk bestand I.symbols te maken waarin architectuurspecifieke symboolbestanden opgenomen worden: gemeenschappelijk_symbool1@Base 1.0 (arch=amd64 ia64 alpha)#include "package.symbols.64-bit" (arch=!amd64 !ia64 !alpha)#include "package.symbols.32-bit" gemeenschappelijk_symbool2@Base 1.0 =back De symboolbestanden worden regel per regel gelezen en include-opdrachten worden verwerkt van zodra ze tegengekomen worden. Dit betekent dat de inhoud van het ingevoegde bestand eventueel zaken kan vervangen die voor de include-opdracht stonden en dat zaken die na de opdracht komen, eventueel inhoud uit het ingevoegde bestand kunnen vervangen. Elk symbool (of zelfs een andere #include-opdracht) uit het ingevoegde bestand kan bijkomende tags opgeven of via zijn tag-vermeldingen waarden van de overgeërfde tags vervangen. Er bestaat nochtans geen manier waarop een symbool eventueel overgeërfde tags zou kunnen verwijderen. Een ingevoegd bestand kan de kopregel die de SONAME van de bibliotheek bevat, herhalen. In dat geval vervangt het een eventueel eerder ingelezen kopregel. Het is over het algemeen nochtans best om het dupliceren van kopregels te vermijden. Een manier om dat te doen is de volgende: #include "libding1.symbols.common" arch_specifiek_symbool@Base 1.0 =head1 ZIE OOK L, L, L.